Task 10 Study

Goals


Instructions

Oefen de woorden en zinnen van les 3 hieronder.

Je kunt de lijsten ook op Quizlet oefenen.


Vocabulary

English Dutch
get up opstaan
take a shower douchen
go to school naar school gaan
go home naar huis gaan
take a nap een dutje doen
go to the movies naar de film gaan
go to church naar de kerk gaan
wash the car de auto wassen
go to bed naar bed gaan
Put on my pajamas pyjama aandoen
take a bath een bad nemen
have breakfast ontbijten
have lunch middageten
have a snack een snack eten.
have dinner avondeten
watch TV TV kijken
go shopping gaan winkelen
play video games gamen
stay at home thuisblijven
do homework huiswerk maken
listen to music muziek luisteren
use a computer computeren
go to bed naar bed gaan
put on makeup make-up opdoen
shave scheren
wash the dishes de afwas doen
walk the dog hond uitlaten

 


Sentences

English Dutch
I wake up at seven every morning. Ik sta iedere morgen om zeven uur op.
I exercise at least three times a week. Ik sport tenminste drie keer per week.
I go grocery shopping once a week. Ik doe een keer per week boodschappen.
Our children feed the dog and the cat before they go to bed. Onze kinderen voeren de hond en kat voordat ze naar bed gaan.
I usually have a shower after I have breakfast. Meestal neem ik een douche nadat ik ontbijt.

 


Grammar

Wanneer?

De tegenwoordige tijd (present simple) wordt gebruikt wanneer je wilt zeggen dat

  iets een feit is of
  een gewoonte is of
  iets dat regelmatig gebeurt. In de zin komen dan vaak woorden zoals sometimes, often, always, usually, never voor.

 

Hoe?

He/she/it krijgen een extra -s achter het werkwoord.

Ontkenningen en vraagzinnen maken

Om iets te ontkennen en iets te vragen in de Simple Present gebruik je 'To Do' als hulpwerkwoord.

Vorm van de simple present ontkennende zinnen
I/you/we/they don't hele werkwoord
he/she/it doesn't hele werkwoord

 

Vorm van de simple present in vraagzinnen
Do I/you/we/they heel werkwoord
Does he/she/it heel werkwoord