Levenskenmerken

Als je het woord "biologie" gaat bekijken in de oude Griekse taal dan betekend het: "De leer van het leven" Biologie gaat dus over levende dingen. Iets leeft pas als het alle 9 levenskenmerken/levensverschijnselen vertoont. Dingen die alle levenskenmerken vertonen noemen we "organismes."

Als een organisme alle levenskenmerken vertoond dan noemen we dit organisme "levend"
Als een organisme stopt met het vertonen van de levenskenmerken dan noemen we dit organisme "dood"
Als iets nooit alle levenskenmerken heeft vertoond en ook nooit gaat vertonen dan noemen we dit "levenloos"

De 9 levenskenmerken zijn:

Bewegen (Dieren bewegen op verschillende manieren: lopen, vliegen, zwemmen, kruipen. Planten bewegen ook, bijvoorbeeld een bloem die zich opent in het licht)

Waarnemen (Waarnemen betekent dat een organisme merkt wat er in de omgeving gebeurt. Veel dieren (ook de mens) nemen via zintuigen waar met hun hersenen. Planten kunnen licht waarnemen.)

Reageren (Reageren betekent dat een organisme iets doet of dat er in het lichaam van het organisme iets verandert, als er in de omgeving iets verandert. Dieren reageren op licht, geluid en andere waarnemingen. Planten reageren ook op het licht. Ze groeien naar de zon toe.)

Voortplanten (Alle organismen zorgen ervoor dat ze nakomelingen krijgen. Er zijn verschillende soorten voortplanting. Dieren krijgen jongen. Planten maken zaden. Bacteriƫn planten zich voort door zichzelf te delen.)

Groeien (Groeien is het groter en zwaarder worden van een organisme. Organismen nemen voeding en water op om te groeien.
Een boom bijvoorbeeld wordt ieder jaar een stukje dikker.)

Ontwikkelen (Ontwikkelen betekent van vorm veranderen. Een organisme ziet er gewoonlijk niet een heel leven hetzelfde uit. Een mens ontwikkelt zich van baby tot volwassene. Een vlinder maakt in zijn leven een metamorfose door. Een rups ontwikkelt zich via een pop tot vlinder.)

Voeden (Alle organismen hebben voedsel en water nodig. Uit het voedsel halen organismen de energie voor alles wat ze doen en de stoffen om te groeien.)

Ademhalen (Elk organisme ademt. Ieder organisme ademt op zijn eigen manier. Door te ademen komt zuurstof het lichaam binnen.)

Uitscheiden (Uitscheiden betekent dat een organisme stoffen die hij niet nodig heeft verwijdert. Mensen doen dit bijvoorbeeld door te zweten of te plassen. Planten scheiden via huidmondjes in de bladeren zuurstof en water af.)


De natuur bestaat uit zowel levende als niet levende onderdelen. Alle levende onderdelen (organismes) in de natuur noem je biotisch, als een organisme overlijdt dan noemen we de resten organische stoffen. De niet-levende onderdelen noem je abiotisch, veel niet levende materialen uit de natuur gebruiken wij als mensen om bijvoorbeeld huizen van te bouwen. Deze bouwstoffen noemen we anorganische stoffen, een voorbeeld hiervan is steen.