De tweede les gaat over de verleden tijd.
Aan het einde van de les kun je, aan de hand van de uitleg, de zwakke werkwoorden en de sterke werkwoorden onderscheiden.
Aan het einde van de les kun je, aan de hand van deze uitleg, 't exkofschip' inzetten als je werkwoorden in de verleden tijd wilt vervoegen.
Aan het einde van de les kun je, aan de hand van 't ex kofschip, de uitgang van het voltooid deelwoord bepalen.
In de verleden tijd kennen we zwakke en sterke werkwoorden. De zwakke werkwoorden veranderen niet van vorm, maar de sterke werkwoorden nemen in de verleden tijd een hele andere vorm aan.
Een voorbeeld van een sterk werkwoord: Denken wordt in de verleden tijd dachten. Lopen wordt in de verleden tijd liepen.
Een voorbeeld van een zwak werkwoord: Pakken wordt in de verleden tijd pakten. Bellen wordt in de verleden tijd belden.
Om werkwoorden te vervoegen naar de verleden tijd, gebruiken we het ezelsbruggetje: 't ex kofschip.
Stap 1: Neem de stam van een werkwoord
Stap 2: Neem de laatste medeklinker van de stam
Stap 3: Staat de laatste letter in het 't ex kofschip? Dan gebruik je de volgende uitgang: te (n)
Staat de laatste letter niet in het 't ex kofschip? Dan gebruik je de volgende uitgang: de (n)
Stap 4: Weet je niet helemaal meer hoe het ook al weer zat? Bekijk dan de powerpoint waar ik het nog een keer uitleg.
Ook bij het maken van een voltooid deelwoord heb je het 't ex kofschip nodig.
Je onderneemt dezelfde stappen als de stappen hierboven. Het verschil zit in de uitgangen. Je gebruikt niet te(n) of de(n), maar je gebruikt alleen de d of de t.
Dit wordt ook in de powerpoint gedetailleerder uitgelegd.