Jammer, de proeftoets is nog niet helemaal goed gegaan. Om te zorgen dat je helemaal klaar bent voor de eindtoets, gaan we de belangrijkste punten nog even herhalen.
Begrippen
Lees de onderstaande begrippen nog eens goed door en maak daarna de opdracht.
| Budgetteren |
Je inkomsten en uitgaven op elkaar afstemmen. |
| Begroten | Een overzicht maken van je (verwachte) inkomsten en uitgaven. |
| Sluitende begroting | Je hebt precies genoeg inkomsten voor je uitgaven. |
| Begrotingsoverschot | Je hebt meer inkomsten dan uitgaven, je houdt geld over. |
| Begrotingstekort | Je hebt meer uitgaven dan inkomsten, je komt geld tekort. |
| Inkomsten | Al het geld wat er binnenkomt. |
| Inkomsten uit arbeid | Geld wat je verdient met werken. |
| Overdrachtinkomsten | Geld wat je krijgt waar geen prestatie tegenover staat, bijvoorbeeld subsidies, uitkeringen of je zakgeld. |
| Inkomsten uit bezit | Geld wat je krijgt uit bezit. Denk aan rente over je spaargeld of het verhuren van je huis. |
| Uitgaven | Al het geld wat je uitgeeft. Je kunt je uitgaven weer onderverdelen in vaste latsen, dagelijkse uitgaven en incidentele uitgaven. |
| Schulden | Geld wat je geleend hebt en nog terug moet betalen. Maar ook nog niet betaalde rekeningen. |
| Sparen | Geld wat je overhoud opzij zetten. |
| Reserveren | Geld opzij zetten voor uitgaven waarvan je nu al weet dat je ze gaat krijgen. Bijvoorbeeld onderhoud voor je scooter. |
Omrekenen
Om een goede begroting te krijgen, moet je de bedragen naar de juiste periode omrekenen. Om fouten te voorkomen rekenen we altijd eerst naar een jaar toe.
Je hebt nu alle extra oefeningen gedaan en je kunt door naar de eindtoets!