Balansmethode - Voorbeeld 2

Je ziet twee figuren.

De omtrek van het bovenste figuur is 6 ∙ a + 16

De omtrek van het onderste figuur is 2 ∙ a + 28



Als je wilt weten voor welke waarde van a de figuren dezelfde omtrek hebben, moet je de vergelijking:

6a + 16 = 2a + 28     oplossen.

Dat kan met de balansmethode.
Controleer dat de oplossing is:  a = 3