Je ziet twee figuren.
De omtrek van het bovenste figuur is 6 ∙ a + 16
De omtrek van het onderste figuur is 2 ∙ a + 28
Als je wilt weten voor welke waarde van a de figuren dezelfde omtrek hebben, moet je de vergelijking:
6a + 16 = 2a + 28 oplossen.
Dat kan met de balansmethode.
Controleer dat de oplossing is: a = 3
|