Het is soms heel belangrijk om precies te kunnen aangeven op welke plaats op aarde je bent, of waar iets is gebeurd. Bijvoorbeeld een schip in nood midden op zee. Om die reden is over de aarde een (denkbeeldig) net van lijnen getekend: het graadnet. Men is daarbij uitgegaan van enkele vaste lijnen. Welke dat zijn, ga je nu leren.
De evenaar (equator) en de nulmeridiaan. De evenaar deelt de aarde in 2 delen: het Noordelijk halfrond en het zuidelijk halfrond. De lijnen evenwijdig aan de evenaar zijn de parallellen of breedtecirkels. Als een plek op het noordelijk halfrond ligt, spreken we van Noorderbreedte (NB), op het zuidelijk halfrond spreken we van Zuiderbreedte (ZB). Over het algemeen geldt: hoe verder van de evenaar af (dus hoe hoger de breedtegraad, 0-90) hoe kouder de plaats.
De nulmeridiaan is de halve cirkel die van de Noordpool naar de zuidpool loopt en die door het plaatsje Greenwich (bij Londen) loopt. De nulmeridiaan verdeelt de aarde in een Oostelijk halfrond en een Westelijk halfrond. Een plaats die op het oostelijk halfrond ligt, ligt xx graden Oosterlengte. Op het Westelijk halfrond spreekt men van Westerlengte. De lijnen noemen we meridianen.
Om nu een plaats goed aan te geven, geeft men altijd de lengte- en breedtegraad. Men noteert altijd eerst de breedtegraad en dan de lengtegraad. Rio de Janeiro ligt dus op 23⁰ ZB, 43⁰ WL.
Op de atlaskaarten worden ook de lengte- en breedtegraden getekend. Dit zijn de zwarte lijnen over de kaart. Bij elke lijn staat welke graad het is. Het getal hoort dus bij de lijn. Dit is anders bij een kaartvak. Die getallen die daarbij horen, zijn de rode getallen. Deze getallen horen bij het hele vak (bijv. G3).