Persoonlijkheidsontwikkeling

Emotionle ontwikkeling:

Een baby is zowel lichamelijk als emotioneel afhankelijk van zijn ouders of verzorgers. Hij ontwikkelt vertrouwen in de mensen en de wereld om zich heen doordat zijn ouders of verzorgers dagelijks zijn behoeften bevredigen. Die behoeften zijn onder andere: de baby voeden bij honger, in bed leggen bij slaap, de luier verwisselen als dat nodig is, en vasthouden en troosten bij huilen.
Tijdens de eerste twee maanden drukt een kind zijn gevoelens voornamelijk uit in de vorm van frustratie wanneer niet aan zijn behoeften wordt voldaan. Wanneer direct en op de juiste manier aan zijn behoeften wordt voldaan, toont het kind tevredenheid. In deze periode begint een kind ook belangstelling te tonen voor de wereld om zich heen.
Wanneer een baby twee tot drie maanden oud is, splitsen deze basisgevoelens van tevredenheid, frustratie en belangstelling zich op. Kinderen ontwikkelen dan meer specifieke gemoedstoestanden zoals vreugde, verdriet, afkeer, boosheid, verwondering en belangstelling. De baby uit vreugde bij het zien van bekende gezichten of voorwerpen. Afkeer is meestal een reactie op een onaangename nieuwe smaak. Tussen vier tot zes maanden leert een baby om duidelijk te maken dat hij boos is.
Tegen de tijd dat de baby zeven maanden oud is, ontwikkelt hij een speciale emotionele band met de ouders of verzorgers. Dit is een proces waarbij baby's hun gemoedstoestand uiten in de vorm van gelaatsuitdrukkingen, gebaren of geluidjes, en de ouders of verzorgers meteen reageren op de gemoedstoestand van de baby. Door deze communicatie over en weer ontstaat geleidelijk een gevoel van gelijkgestemdheid of een gevoel van eenheid tussen de baby en de opvoeder. Hierdoor krijgt de baby een gevoel van vreugde, veiligheid en zelfvertrouwen.
In het tweede halfjaar leren baby’s hun gevoelens uiten. Zo wordt met glimlachen en pruilen geprobeerd hun zin te krijgen. Baby's leren letten op de emotionele reactie van anderen om een onzekere of nieuwe situatie in te schatten. Als een baby bijvoorbeeld een nieuw stuk speelgoed ziet dat een vreemd geluid maakt, let hij op de lichaamstaal van zijn vader of moeder. Als die blij is en glimlacht, glimlacht de baby ook. Als de vader of moeder schrikt, schrikt de baby ook. Op de leeftijd van ongeveer één jaar kent een baby voornamelijk gevoelens van uitbundigheid en vreugde.

Identiteitsontwikkeling volgens Erikson:

Volgens Erikson zijn er acht ontwikkelingsfasen met vaste volgorde. In iedere fase staat volgens Erikson een bepaald onderdeel van de persoonlijkheidsontwikkeling centraal en moet de persoon leren om zijn nieuwe mogelijkheden en beperkingen af te stemmen op de mogelijkheden en grenzen uit zijn omgeving. Dit kan conflicten met zich meebrengen. Volgens Erikson zijn deze conflicten voorwaarde om tot een evenwichtige persoonlijkheidsontwikkeling te komen.

Eerste ontwikkelingsfase - Baby ( 0-1 jaar)

In de babyfase is een kindje volledig afhankelijk van zijn omgeving. Hij kan blijk geven van lust en onlustgevoelens. Voor de verdere ontwikkeling is het essentieel dat er een relatie met de ouders tot stand komt. Vanuit zijn afhankelijkheid en contactmogelijkheden kan het kind dan een gevoel van vertrouwen verwerven in zichzelf en de omgeving. Ouders/verzorgens spelen hierbij een belangrijke rol.

In de eerste fase ontwikkel je een basisvertrouwen, die een rol speelt bij de identiteitsontwikkeling. Vanuit het conflict tussen vertrouwen en wantrouwen ontwikkelt het kind de deugd hoop, die later van belang is voor de zingeving van het leven.

Tweede ontwikkelingsfase - Peuter ( 1- 3 jaar)

In de peuterfase leert de peuter zichzelf te ontdekken als individu dat zelf wil handelen en beslissen. Er ontstaat een behoefte en mogelijkheid (kruipen, lopen, praten, etc.) om de omgeving te ontdekken. Er zijn botsingen tussen de eigen wil en de wil van de ouders (crisis), dat kan leiden tot terugval in de vorige fase (afhankelijkheid).

Enerzijds moet het kind zijn eigen gang kunnen gaan, anderzijds moet het zich laten leiden. Om met deze tegenstelling om te kunnen gaan heeft het kind steun en begrenzing nodig, waardoor het leert ‘zich te beheersen’. Overmatige dwang en afkeuring doen dit leerproces omslaan in schaamte en twijfel (ik ben vies, klein etc. volgens die ander).

In deze fase ontwikkelt het individu de wil en moed om een autonoom individu te worden. De crisis leidt tot de ontwikkeling van de deugd wilskracht.