Toon Tellegen, Langzaam zo snel als zij konden

Op een dag had het nijlpaard er zo genoeg van dat hij grijs en log was dat hij de sprinkhaan aansprak en vroeg of hij met hem wilde ruilen.

‘Ja, dat is goed,’ zei de sprinkhaan. Het leek hem heerlijk om eens dik en tevreden te zijn en niet altijd op te hoeven letten of de wind je niet wegblies. En bovendien meende hij dat het nijlpaard veel meer taart, snoep en honing op kon dan hijzelf, en dat wilde hij graag eens meemaken.

Dus ruilden zij.

Het was een mooie dag. De zon stond hoog aan de hemel en af en toe vloog er iemand voorbij, de reiger, de zwaan of de adelaar.

‘Hè, wat heerlijk,’ zei het nijlpaard, terwijl hij zijn vleugels voorzichtig naar achteren vouwde en luchtig over het bospad danste. Wat gaat dat makkelijk, dacht hij. Hij nam een sprong en vloog zelfs over een struik heen. Toen ging hij in de zon zitten, onder de berk, spreidde zijn vleugels uit en liet de zon op zijn rug schijnen. Ik denk, dacht hij, dat ik voorlopig zo blijf.

Even later kwam de mier voorbij en zag hem daar zo zitten.

‘Hallo, sprinkhaan,’ zei de mier.

‘Haha,’ zei het nijlpaard. ‘Ja, ik begrijp je vergissing, mier. Daar kun jij niets aan doen. Maar ik ben de sprinkhaan niet, ik ben het nijlpaard.’

De mier wreef zijn ogen uit, keek nog eens opnieuw, schraapte zijn keel en zei toen: ‘O. Dus jij bent het nijlpaard...’

‘Ja,’ zei het nijlpaard terwijl hij zijn voelsprieten introk en zijn groene jas probeerde dicht te knopen. ‘De sprinkhaan en ik hebben namelijk met elkaar geruild.’

‘O,’ zei de mier nogmaals.

‘Het is echt zo!’ tsjirpte het nijlpaard. ‘Je moet me geloven, mier!’

De mier wist niet wat hij daarop zeggen moest en liep door. En plotseling werd het nijlpaard bevangen door een grote somberheid. Alsof hij midden in een wolk stond. Ik ben echt het nijlpaard, dacht hij. Ik zie er wel uit als de sprinkhaan en misschien denk ik ook wel als de sprinkhaan, maar ik ben het nijlpaard. Trouwens, wat een jas is dit. Gaat niet eens goed dicht. En die voelsprieten, wat moet ik daar eigenlijk mee voelen? Lucht? Het nijlpaard stak zijn voelsprieten in de lucht.

 

 

 

Lucht, dacht hij, inderdaad. Maar dat kan ik ook wel zien. En wat heb ik trouwens aan lucht?

Het duurde niet lang of hij begon luid mopperend in de richting van de rivier te vliegen. Aan de rand van het bos botste hij bijna tegen de sprinkhaan die daar met lange tanden stond te grazen.

‘Dat ik dit nou lekker vind,’ zei de sprinkhaan. ‘Dat is toch verschrikkelijk.’

‘Nou...’ zei het nijlpaard. ‘Het is mooi gras, hoor. Het is dat ik nu geen trek heb...’

Zij stonden elkaar met scheve blikken aan te kijken. Het nijlpaard zocht naar knopen om zijn jas mee dicht te doen, en de sprinkhaan krabde aan zijn romp en had het gevoel dat er nergens een eind kwam aan zijn vel.

‘Eh...’ zei het nijlpaard. ‘Zullen we maar weer...’

‘Ja, dat is goed,’ zei de sprinkhaan.

Zij begrepen wat zij bedoelden, ruilden vliegensvlug weer om en schudden elkaar toen uitvoerig de hand.

‘Dank je wel, hoor.’

‘Dank je wel.’

Toen vloog de sprinkhaan weg en dook het nijlpaard met een tevreden duik in de rivier.