Je gebruikt sjablonen van één of meer dieren om die te kunnen herhalen en in een bepaald ritme weergeven. Je werkstuk krijgt zegginggskracht doordat je kan zien hoe het dier, of de dieren samen bewegen: snel of langzaam, in een lijn of juist kronkelend, allemaal dezelfde kant op of juist door elkaar enz.
Denk bij deze opdracht eens aan de volgende begrippen: kruipen, springen, galopperen, zwemmen, vliegen, fladderen, glijden, versnellen, aanvallen, vluchten...
Je werkstuk zegt dus iets over het dier en zijn beweging.