Woordenlijst hoofdstuk 1 K3
Precies – exact
Aankomen – arriveren
Advies – raad
Crimineel – misdadig
Ongeveer – circa
Elke dag – dagelijks
Niet zeker – onzeker
Ga eropuit – op pad
Meteen – direct
Plaats – locatie
Het kunnen – onder de knie hebben
Bijna – vrijwel
Hetzelfde – stabiel
Constateren – vaststellen
Risico - gevaar
Regelmatig - meestal
Opleveren – opbrengen
Opvallen- aandacht trekken
Toename - groei
Depressief - je triest en verdrietig voelen
Verzuim – afwezig
Motivatie – de reden waarom je iets doet
Onderscheid – verschil
Eeuwig – altijd
Frequentie – hoe vaak iets gebeurt
Functie – baan/taak
Bereid zijn – iets willen (doen)
Sociale contacten - mensen die elkaar ontmoeten
Digitaal geregistreerd - op de computer vastgelegd
Instanties - organisaties met een bepaalde taak, bijvoorbeeld mensen met problemen helpen
Omtrent - over, aangaande
Inschakelen – erbij halen
Is er sprake van - gaat het om
Ondersteuning - hulp
Met betrekking tot - bij, betreffend
Periode - tijdvak
Betrouwbaar – eerlijk
Bundelen – samenbrengen/samenvoegen
Conflict - ruzie
Dergelijke – zulke
Diverse – verschillende
Woordenlijst hoofdstuk 2 K3
Uitdrukkingen
Tegen het lijf lopen – iemand tegenkomen
Overwaaien – ergens anders vandaan komen
Aan de bel trekken – aandacht vragen voor iets (belangrijks)
Op eigen benen staan – voor jezelf zorgen
Het achterste van je tong laten zien – alles vertellen wat je weet, niets achterhouden
Er geen touw aan vast kunnen knopen – iets is erg onduidelijk
De hand boven het hoofd houden – beschermen
Doen alsof je neus bloedt – doen alsof het jou niet aangaat, alsof je van niets weet
Je ei kwijt kunnen – je talenten gebruiken en je kunnen uiten
Een appeltje voor de dorst – iets extra’s voor tijden van nood
Een oogje in het zeil houden – goed opletten
Iets door de vingers zien – net doen alsof je het/iets niet ziet
Door de mand vallen – laten zien hoe iemand echt is
Als het kalf verdronken is, dempt men de put – als het te laat is, neemt men maatregelen
Op hete kolen zitten – haast hebben
Twee vliegen in één klap vangen – twee problemen tegelijk oplossen
Uit de duim zuigen – iets verzinnen
Door één deur kunnen – het goed kunnen vinden
Met het verkeerde been uit bed gestapt zijn - in een slechte bui zijn
Van een mug een olifant maken - sterk overdrijven
Het hazenpad kiezen – ervandoor gaan
Koek en ei – goed
Aan de bel trekken – aandacht vragen voor iets belangrijks
Onder de plak zitten - de macht hebben over een ander
Woordenschat
Beschikken over - hebben
Noodzakelijke - zeker nodig
Echter - maar
Over het algemeen - meestal
Bovendien - ook
Perfect - helemaal goed
Constant - voortdurend, alsmaar
Genadeloos – zonder medelijden/zonder genade
Term - benaming
Behoren tot – horen bij, maken deel uit van
Dankzij - met behulp van
Camouflage - onopvallende buitenkant
Prooi - dat waarop gejaagd wordt
Zoogdier - dier dat zijn jongen voedt met melk
Omtrek- omgeving
Zich aanpassen – zich gedragen zoals dat past in de omgeving
Positie - plaats
Handhaven - in stand houden, houden zoals het is
In goede conditie zijn – lichamelijk fit zijn
Helaas - jammer genoeg
Aangename – prettige
Bladzijde – pagina
Compleet – totaal
Dapper – moedig
Duo – tweetal
Respect – waardering