Je weet hoe de voortplantingsorganen van een man eruitzien.
Je kent de onderdelen zaadleider, urineblaas, zaadblaasje, prostaat, zwellichaam, penis, bijbal, zaadbal, balzak, urinebuis, eikel, voorhuid.
Je kunt uitleggen wat de functie is van deze onderdelen en hoe een erectie ontstaat.
Je weet hoe de voortplantingsorganen van een vrouw eruitzien.
Je kent de onderdelen eileider, eierstok, baarmoeder, urineblaas, baarmoedermond, urinebuis, vagina, clitoris, kleine schaamlip, grote schaamlip.
Je kunt uitleggen wat de functie van de verschillende onderdelen is.
Je kunt uitleggen wanneer een jongen vruchtbaar is, daarbij kun je de woorden hypofyse, zaadballen, zaadlozing gebruiken.
Je kunt uitleggen wanneer een meisje vruchtbaar is, daarbij kun je de woorden eicellen, eierstokken, menstruatie gebruiken.
Je weet wat de ovulatie is en wat menstruatie is.
Je kunt de menstruatiecyclus uitleggen, daarbij gebruik je de woorden follikel, eileider, eisprong, ovulatie, baarmoeder, baarmoederslijmvlies, oestrogeen, progesteron.
Daarbij gebruik je de woorden zaadcel, eicel, kern.
Je kunt de stappen uitleggen vanaf de ovulatie tot de innesteling (bron 2).
Daarbij gebruik je de woorden (bevruchte) eicel, eierstok, ovulatie, eileider, baarmoederwand, baarmoedermond, sperma, bevruchting, deling, innesteling, embryo.
Je kunt uitleggen hoe en zwangerschapstest werk.
Daarbij gebruik je het woord HCG.
Je kunt uitleggen hoe je een zwangerschap kunt voorkomen door gebruik van een mannencondoom, vrouwencondoom, pil, spiraaltje, morning-afterpil, sterillisatie.
Je kunt uitleggen wat een abortus is en wanneer een abortus gedaan kan worden.
Je kunt uitleggen wat een voorbehoedsmiddel is en aan welke drie eisen het moet voldoen.
Je kent de woorden embryo, foetus en kunt uitleggen in welke weken van de zwangerschap het kind een embryo heet en in welke weken van de zwangerschap het kind een foetus heet.
Je kunt de lichamelijke en geestelijke veranderingen bij moeder en kind tijdens de zwangerschap.
Je kunt uitleggen hoe de foetus voedingsstoffen en afvalstoffen uitwisselt met de moeder via de placenta en de navelstreng.
Je kunt uitleggen wat de functie is van vruchtvliezen en vruchtwater.
Je kunt uitleggen in welke stappen een bevalling gaat.
Daarbij gebruik je de woorden vruchtvliezen, wee, baarmoederwand, ontsluiting, uitdrijving, nageboorte.
Je weet wat een dwarsligging en stuitligging is
Je weet wat een keizersnede is.
Je kunt uitleggen hoe een eeneiige tweeling en hoe een twee-eiige tweeling ontstaan en welk geslacht deze tweelingen kunnen hebben.
Daarbij gebruik je de woorden eicel, zaadcel, splitsing van cellen.