Werkverschaffing
In de crisisjaren steeg de werkloosheid zo snel dat de Nederlandse regering in 1932 met een ‘Steunregeling aan werklozen’ kwam. Mensen zonder werk kregen dan een kleine uitkering van de overheid. Die financiële steun was niet van harte, niet hoog en de voorwaarden waren streng. Zo moest je meerdere keren per dag een stempel komen halen in stempellokalen, zes dagen per week. Een andere maatregel was de werkverschaffing.
In 1936 voerde de Nederlandse regering de verplichte werkverschaffing in. Vanaf dat moment waren werklozen verplicht om aan het werk te gaan tegen een door de overheid vastgesteld loon, tussen de 10 en 15 gulden per week, maximaal 70% van het normale loon.
De werkverschaffing bestond meestal uit ongeschoold werk. Er werd niet gekeken naar je opleiding; een onderwijzer, een kantoorbediende, een trambestuurder of een straatveger, ze kregen allemaal dezelfde taak. Mensen die via de werkverschaffing werkten werden tewerkgestelden genoemd.
Er werden bossen en parken aangelegd, kanalen gegraven, hoogveengebieden ontgonnen, recreatieplassen en vliegvelden aangelegd. Het werk was zwaar. De arbeiders kregen alleen een schop, een kruiwagen of een kiepkar en moesten zo’n 50 uur per week werken.
Werklozen werden het liefst gestuurd naar projecten ver uit de buurt. Zij overnachtten in zogenaamde werkkampen.
Alleen zaterdagavond en zondag konden zij bij hun familie zijn. Werklozen die weigerden of die het werk niet konden volhouden kregen geen steun.