Om een werkwoord te kunnen vervoegen, is het belangrijk om te kijken in welke tijd de zin geschreven staat. In dit geval moet de zin in de tegenwoordige tijd staan.
Daarna ga je op zoek naar de stam van het werkwoord. Die kun je vinden door -en van het werkwoord af te halen. Bijvoorbeeld: werken -en = werk. Hierdoor kun je het werkwoord vervoegen.
Ik | werk |
jij |
werkt |
hij/zij/het |
werkt |
wij | werken |
jullie | werken |
Let op !
Bij jij/hij/zij en het komt een -t achter het werkwoord. Wanneer er een -d staat krijg je -dt.
Uitzondering op de regel
Wanneer er jij/je achter het werkwoord staat krijg je geen -t.