In voedingsmiddelen zitten voedingstoffen. Er zijn zes soorten voedingsstoffen:
Wanneer we eten bijt je met je tanden een stuk van het voesel af. Met je kiezen kauw je het voedsel fijn. Tijdens het kauwen komt er speeksel bij het voedsel waardoor eht een voedselbrij(mengsel van eten en speeksel) wordt. Je tong duwt de voedselbrij je keelholte in waarna je het doorslikt.
Wanneer je iets doorslikt zorgen je huig en strotklepje ervoor dat er geen eten in je neus en luchtpijp komen. De huig sluit je neusholte af, het strotklepje sluit de luchtpijp af. Hierdoor kan het voedsel alleen je slokdarm in wanneer je het doorslikt.
Je mondholte is de opening aan het begin van het verteringsstelsel (zie afbeelding 2). Je anus is de opening aan het einde van het verteringsstelsel. Het verteringsstelsel lijkt op een lange buis. Deze buis is langer dan de afstand van je mondholte tot je anus, dit komt doordat een deel ligt opgevouwen in je buikholte. Kijk maar naar de dunne darm (afbeelding 2).
Vanaf het voedsel dat we eten tot de resten die we weer uitpoepen legt het voedsel een bepaalde weg af. Deze weg begint bij je mondholte → slokdarm → maag → twaalfvingerige darm → dunne darm → dikke darm → endeldarm → anus.
In afbeelding 2 zie je hoelang de voedselbrij door het verteringsstelsel onderweg is.
Het verteringsstelsel maakt voedingsstoffen kleiner, dat kan omdat alle voedingsstoffen uit kleine deeltjes bestaat. Suiker bestaat uit kleine suikerdeeltjes, deze deeltjes heten moleculen. Suiker bestaat dus uit suikermoleculen.
Als alle moleculen in een sotf hetzelfde zijn heb je een zuivere stof. Suiker bestaat alleen uit suikermoleculen en is dus een zuivere stof. Als er twee of meer moleculen door elkaar zitten, noemen we het een mengsel. De meeste voedingsmiddelen zijn mengsels. Ze bestaan uit meerdere soorten molculen, bijvoorbeeld suiker, zetmeel, vet, eiwit en mineralen.
Moleculen zijn niet de kleinste deeltjes van een stof, dat zijn namelijk atomen. Atomen zijn de bouwstenen van alle stoffen. In afbeelding 4 zie je enkele atomen met hun symbolen. Er zijn ruim honderd verschillende soorten atomen, met deze atomen kun je verschillende moleculen maken. Met die verschillende moclulen kun je weer miljoenen stoffen maken.
Organen hebben voedingsstoffen nodig. Die voedingsstoffen worden uit het bloed gehaald. Het bloed krijgt deze voedingsstoffen van het verteringsstelsel.
Water, mineralen en vitaminnen gaan door de wand van de dunne darm zo het bloed in. Eiwitten, koolhydraten en vetten zijn te groot en kunnen dus niet door die wand heen. Grote voedingsstoffen moeten dus eerst kleingemaakt wordne voor dat ze het bloed in kunnen. Het klein maken van voedingsstoffen heet vertering.
In afbeelding 5 zie je hoe de vertering van zetmeel gaat. Zetmeel zijn meerdere glucose moleculen aan elkaar. Een verteringssap knipt de zetmeel in stukjes glucose, dit gebeurt in twee stappen. De losse glucosemoleculen zijn klein genoeg om door de wand van de dunne darm in het bloed te komen. Het bloed zorgt er dan voor dat de voedingsstoffen door het hele lichaam komen.
In het verteringsstelsel (afbeelding 6) vindt op 4 plaatsen vertering plaats.
In de mondholte komt speeksel bij het voedsel. de speekselklieren maken het speeksel. Speeksel verteert zetmeel.
Na het doorslikken komt het voedsel via de slokdarm in de maag. Je maag maakt maagsap, dit verteert het voedsel verder. Maagsap is zuur en doodt ds bacteriën die met het voedsel mee naar binnen komen.
Het voedsel gaat van de maag naar de twaalfvingerige darm. Hier komen alvleessap en gal bij het voedsel. Alvleessap komt uit de alvleesklier en zorgt voor vertering. Gal wordt gemaakt in de lever en opgeslagen in de galblaas en zorgt voor de vertering van vetten.
Na vertering kunnen de voedingsstoffen het bloed in. De binnenkant van de dunne darm bestaat uit plooien ( zie afbeelding 7). Door de darmplooien heeft de darmwand een groot oppervlak, hierdoor passen er meer bloedvaatjes in. Hoe de voedingstoffen het bloed in gaan zie je in afbeelding 7.
In de dunne darm blijven de voedselresten die niet verteerd worden over. Ze gaan samen met het aanwezige water naar de dikke darm.
Niet alles van ons voedsel wordt verteerd. Na de vertering in de dunne darm blijven water en onverteerde resten over. Een voorbeeld van onverteerde resten zijn voedingsvezels. Voedingsvezels zitten in celwanden van plantaardige cellen, dus in ons groente, fruit en graanproducten (bijvoorbeeld brood). Voedingsvezels laten je darmen beter werken.
De dikke darm haalt water uit de onverteerde resten. Er blijft dan ontlasting, oftewel poep over. De poep komt in je endeldarm. Als deze vol is moet je poepen. De spier rond je anus ontspant zich en je perst de ontlasting uit je lichaam.