Gebruik – ook bij het oefenen – een echt woordenboek, dus geen online-woordenboeken of vertaalprogramma’s (die mag je namelijk bij het echte examen ook niet gebruiken).
Gebruik het liefst altijd je eigen woordenboek. Als je je woordenboek goed kent, kun je sneller vinden wat je zoekt.
Gebruik een redelijk nieuw woordenboek.
Let bij het woordenboekgebruik op de volgende dingen:
Als een woord meerdere betekenissen heeft, staat de meest gebruikelijke vooraan. Lees wel alle betekenissen door en kies de betekenis die het beste in de tekst past.
Uitdrukkingen staan er vaak niet in het geel in. Kijk bij het belangrijkste zelfstandig naamwoord of eventueel het werkwoord uit de uitdrukking.
Vervoegingen, het voltooid deelwoord en tijden van werkwoorden vind je niet in het woordenboek. Je moet altijd het hele werkwoord opzoeken (dus niet: ik wist; maar: weten).
Het meervoud vind je niet, kijk bij het enkelvoud.
Samengestelde woorden vind je vaak niet in zijn geheel. Splits die woorden en zoek hun afzonderlijke delen op.
E: oefening
Zoek de volgende woorden op in je woordenboek. Noteer de betekenis. (Neem de tijd op.)
reizbar
grunzen
weitaus
Meldefrist
behelligt
Neubausiedlung
Geschäftsmänner
geschnarcht
einzumischen
Schülerköche
pfeifst
Ansicht
Spitzenplatz
ergänzte
Konzentrationsförderung
Putenstreifen
listet auf
obendrein
schmeicheltet
Sträucher
E: Spel
Maak nu zelf een lijstje met 15 woorden die je klasgenoten in het woordenboek moeten opzoeken.
Tip: Maak er een spelletje van: wie vindt de woorden het snelst?
Ten slotte...
Controleer je antwoorden onderaan het thema bij 'Antworten'.