Er worden vaak drie functies van geld onderscheiden:
ruil- of betaalmiddel: geld wordt gebruikt om goederen en diensten te kopen.
rekenmiddel: geld wordt gebruikt om de waarde van iets aan te geven.
spaar- of oppotmiddel: geld wordt gebruikt om te sparen, zodat het op een later moment gebruikt kan worden.
Welke functie(s) van het geld herken je in de volgende zinnen?
De feestcommissie maakt een begroting voor de feestavond.
Brigitte heeft een kaartje voor een concert gekocht.
Marjolein haalt iedere week de euromunten van 2, 5 en 10 eurocent uit haar portemonnee en stop ze een potje.
Anne heeft een prijs van € 1000,- gewonnen in een loterij.
Met het geld kan ze haar grootste wens, het kopen van een scooter, in vervulling laten gaan. Maar voor ze een nieuwe scooter koopt, verzamelt ze eerst folders en vergelijkt ze de prijzen.