Dialoge 3

Situationen - Situaties

  1. Lies dir die verschiedenen Situationen gut durch.
    Lees de verschillende situaties goed door.
  2. Suche für jede Situation einen anderen Partner.
    Zoek voor elke situatie een andere gesprekspartner.
  3. Spielt das Gespräch spontan (ohne Vorbereitung).
    Voer het gesprek spontaan (zonder voorbereiding).
  4. Lasst euren Lehrer die Gespräche beurteilen oder hört euch einige Gespräche in der Klasse an.
    Laat de gesprekken aan je docent horen of luister in de klas naar een aantal gesprekken.

Viel Erfolg! - Veel succes!

Situation 1
Je komt bij een camping in Duitsland.
Omdat jij het beste Duits praat van jullie gezin, voer jij het gesprek met de receptioniste terwijl de anderen de tent al opzetten.
Na de begroeting geef je antwoord op de volgende vragen:

  1. Wie heißt du/ihr?
  2. Woher kommt ihr?
  3. Was ist eure Adresse? (In Duitsland houdt dat in: postcode en plaats, straat en huisnummer)
  4. Was ist eure Telefonnummer zu Hause?
  5. Unter welcher Handynummer seid ihr hier erreichbar?
  6. Wie viele Nächte wollt ihr bleiben?

Nadat de receptioniste heeft gezegd "Das ist erstmal alles. Schönen Aufenthalt!" bedank je, groet je en ga je naar je gezin.

Situation 2
Inmiddels heb je op de camping al kennis gemaakt met wat leeftijdsgenoten. Op een gegeven moment voer je met één van je nieuwe vrienden een gesprek over jullie woonplaatsen (stad, dorp, groot, klein, oud, modern, niet/ver van ...).
Je vertelt zoveel mogelijk over je woonplaats.
Voer het gesprek.

Situation 3
Op de camping maak je ook kennis met een meisje/een jongen uit Tsjechië.
Al gauw komen jullie erachter dat de enige taal die jullie allebei spreken Duits is.
Je praat over hoe jullie wonen (huis/flat, etages, kamers, tuin/terras/balkon, garage).
Voer het gesprek.

Situation 4
De volgende dag praat je met een ander vriendje over jullie kamers (wel of geen eigen kamer, groot/klein, licht/donker enz., meubels enz.). Je vertelt zoveel mogelijk over je kamer.
Voer het gesprek.