Herhaling
Met een werkwoord wordt een handeling (bijvoorbeeld lopen),
gebeurtenis (bijvoorbeeld ontstaan) of toestand (bijvoorbeeld zitten) beschreven.
In deze opdracht ga je de spelling van de verschillende werkwoordsvormen herhalen.
Werkwoorden kunnen in verschillende tijden voorkomen.
In het volgende tekstblokje vind je meer informatie over de werkwoordstijden.
Werkwoordstijden
Welke werkwoordstijden kent het Nederlands?
Volgens sommigen bestaan er in het Nederlands eigenlijk maar twee 'echte' werkwoordstijden:
de onvoltooid tegenwoordige tijd (ik werk, ik lees) en de onvoltooid verleden tijd (ik werkte, ik las).
Voor alle andere werkwoordstijden,
moeten meerdere werkwoorden met elkaar gecombineerd worden.
Dat leidt tot acht werkwoordstijden:
onvoltooid tegenwoordige tijd (ott): ik werk, ik lees
onvoltooid verleden tijd (ovt): ik werkte, ik las
voltooid tegenwoordige tijd (vtt): ik heb gewerkt, ik heb gelezen
voltooid verleden tijd (vvt): ik had gewerkt, ik had gelezen
onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt): ik zal werken, ik zal lezen
voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt): ik zal gewerkt hebben, ik zal gelezen hebben
onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt): ik zou werken, ik zou lezen
voltooid verleden toekomende tijd (vvtt): ik zou gewerkt hebben, ik zou gelezen hebben
Overigens kunnen we ook de ott gebruiken om een toekomstige handeling mee uit te drukken:
'Ik kom morgen wel even langs.'
Ook wordt gaan veel gebruikt om de toekomende tijd uit te drukken,
maar niet iedereen vindt dat in alle gevallen correct: 'Ik ga morgen komen.'
In zinnen als 'Ik ga een stukje fietsen' of 'Het gaat regenen' is er geen enkel bezwaar tegen het gebruik van gaan.
Het is belangrijk dat je werkwoorden foutloos kunt spellen als je een verslag maakt of later gaat solliciteren.
Bestudeer de volgende onderwerpen.
Je hebt alles al een keer gehad, dus als het goed is, hoef je er niet veel tijd aan te besteden.
Bekijk het volgende filmpje over de spelling van werkwoorden.
Doe de volgende invuloefening.
Vul de juiste werkwoordsvorm van het werkwoord in.
Het hele werkwoord vind je voor het gemak achter aan de zin.
Neem de zinnen uit het tekstblokje over in een worddocument en
vul het juiste woord in op de goede plek.
Bespreek achteraf met de docent de antwoorden.
Kies uit de volgende woorden: lijkt - kwam - waren - gerend - praatte - leek - gewoond - verhuizen - Ga - wordt -
in te richten
Hij ... gisteren veel te laat thuis. (komen)
Als ik later groot ben, wil ik in de villa wonen waar mijn oma altijd in heeft ... . (wonen)
Vroeger ... huizen vaak gemaakt van hout. (zijn)
“... dan maar op kamers,” zei mijn moeder, toen ik mijn kamer niet had opgeruimd. (gaan)
Ik ben naar het huis van mijn oma ... , om te kijken of ze thuis was. (rennen)
Karin ... eerder vaak over de flat waar ze is opgegroeid. (praten)
Als ik naar een ander land zou moeten ... , zou ik het liefst naar Cuba gaan. (verhuizen)
Het ... een moeilijke klus om dat huis te renoveren. (worden)
Door de vreemde lichtinval vind ik het erg moeilijk om die kamer ... . (inrichten)
Het ... mij eerder erg leuk om een tijd in de ruimte te wonen,
inmiddels ... mij dit een stuk minder leuk. (lijken, lijken)