Werkwoordspelling

De persoonsvormen zien er in de tegenwoordige tijd zo uit:

Enkelvoud Stam ik loop en loop jij?
  Stam + t jij / u loopt en hij / zij / het loopt
Meervoud hele werkwoord wij lopen en jullie lopen en zij lopen


De stam van het werkwoord is de vorm die je krijgt als je het werkwoord in de tegenwoordige tijd vervoegt met 'ik'.

 

De persoonsvormen zien er in de verleden tijd zo uit:

Sterke werkwoorden  
Enkelvoud klinker in de stam verandert:
ik/jij/hij/zij/ het liep, wij/jullie/zij liepen
Meervoud hele stam verandert
ik/jij/hij/zij/het ging, wij/jullie/zij gingen

 

Zwakke werkwoorden  
Enkelvoud stam + de(n)
ik/jij/hij/zij/het gooide, wij/jullie/zij gooiden
Meervoud stam + te(n)
ik/jij/hij/zij/het stopte, wij/jullie/zij stopten


Als de stam eindigt op een van de medeklinkers uit 't ex-kofschip of 't ex- fokschaap schrijf je: stam + te(n).
Anders schrijf je altijd: stam + de(n).


Opmerking 1
Bij zwakke werkwoorden als verven en verbazen verandert de v en z aan het eind van de stam in een f of een s:
ik verf , ik verbaas.
In de verleden tijd krijgen ze echter de(n):
ik verfde, ik verbaasde omdat in het hele werkwoord een z en een v staan.

Opmerking 2
Niet alle werkwoorden zijn op bovenstaande manier te vervoegen.
Het Nederlands kent enkele onregelmatige werkwoorden: hebben, kunnen, mogen, willen, zijn en zullen.