Bijzinnen kun je benoemen als zinsdelen en zinsdeelstukken.
Voor de duidelijkheid zet je er zin of bijzin achter
Voorbeelden
Wie de wedstrijd wint, wordt clubkampioen.
wordt clubkampioen = hoofdzin
wordt clubkampioen = naamwoordelijk gezegde;
wordt = werkwoordelijk deel; clubkampioen = naamwoordelijk deel;
wie de wedstrijd wint = onderwerpszin
Zij wordt later wat haar moeder is.
zij wordt later = hoofdzin
wordt wat haar moeder is = naamwoordelijk gezegde;
wordt = werkwoordelijk deel; wat haar moeder is = naamwoordelijk gezegdezin;
zij = onderwerp
later = bijwoordelijke bepaling
Hij zegt dat hij het niet gedaan heeft.
Hij zegt = hoofdzin
hij = onderwerp;
zegt = werkwoordelijk gezegde;
dat hij het niet gedaan heeft = lijdend voorwerpszin
Wie doorrijdt, geeft hij een waarschuwing.
geeft hij een waarschuwing = hoofdzin
geeft = werkwoordelijk gezegde;
hij = onderwerp;
een waarschuwing = lijdend voorwerp;
wie doorrijdt = meewerkend voorwerpszin
Omdat het bleef regenen, werd het kampioenschap afgelast.
werd het kampioenschap afgelast = hoofdzin
werd afgelast = werkwoordelijk gezegde;
het kampioenschap = onderwerp;
omdat het bleef regenen = bijwoordelijke bijzin
Het kind dat daar kruipt, is mijn neefje.
Het kind is mijn neefje = hoofdzin
is mijn neefje = naamwoordelijk gezegde;
is = werkwoordelijk deel; mijn neefje = naamwoordelijk deel;
het kind = onderwerp;
dat daar kruipt = bijvoeglijke bijzin