Wie doorrijdt, geeft hij een waarschuwing.
geeft hij een waarschuwing = hoofdzin
geeft = werkwoordelijk gezegde
hij = onderwerp
een waarschuwing = lijdend voorwerp
Wie doorrijdt = meewerkend voorwerpzin
Omdat het bleef regenen, werd het kampioenschap afgelast.
werd het kampioenschap afgelast = hoofdzin
werd afgelast = werkwoordelijk gezegde
het kampioenschap = onderwerp
omdat het bleef regenen = bijwoordelijke bijzin
Het kind dat daar kruipt, is mijn neefje.
Het kind is mijn neefje = hoofdzin
is mijn neefje = naamwoordelijk gezegde
het kind = onderwerp
dat daar kruipt = bijvoeglijke bijzin
Tip!
Vervang de bijzin door één woord en ontleed de enkelvoudige zin.
Voorbeelden
Hij zegt dat hij het niet gedaan heeft. => Hij zegt dat.
Het woord dat de bijzin vervangt, heeft dezelfde functie als de bijzin.
dat = lijdend voorwerp
dat hij het niet gedaan heeft = lijdend voorwerpzin
Wat hij zag, benam hem de adem. => Dat benam hem de adem.
Het woord dat de bijzin vervangt heeft dezelfde functie als de bijzin.
dat = onderwerp
wat hij zag = onderwerpzin
Ik begreep toen niet hoe je zoiets tegen je vriendin kon zeggen. => Ik begreep dat toen niet.
Het woord dat de bijzin vervangt, heeft dezelfde functie als de bijzin.
dat = lijdend voorwerp
hoe je zoiets tegen je vriendin kon zeggen = lijdend voorwerpzin