Persoonsvorm verleden tijd

Werkwoorden kun je onderverdelen in sterke werkwoorden en zwakke werkwoorden.

Sterke werkwoorden zijn werkwoorden waarbij in de verleden tijd de klank verandert:
lopen - liepen, kijken - keken, geven - gaven
Een overzicht van alle sterke werkwoorden vind je op wikipedia.

Zwakke werkwoorden zijn werkwoorden waarbij in de verleden tijd de klank niet verandert.
Bij zwakke werkwoorden maak je de verleden tijd door -de(n) of -te(n) achter de stam te schrijven.

Voorbeelden:

hele werkwoord gooien lachen raden barsten
stam gooi lach raad barst
verleden tijd enkelvoud gooide lachte raadde barstte
verleden tijd meervoud gooiden lachten raadden barstten

 

Als je twijfelt of je -te(n) of -de(n) gebruikt, ga dan als volgt te werk:

Voorbeelden van het gebruik van de medeklinkers uit 't ex kofschip: