Lijdend voorwerp - 1
Je vindt het lijdend voorwerp in een zin door te vragen:
wie/wat + gezegde + onderwerp?
Voorbeelden
- Hij maakt zijn huiswerk.
Wat maakt hij? Antwoord: zijn huiswerk
zijn huiswerk is lijdend voorwerp
- De jongens gooiden sneeuwballen.
Wat gooiden de jongens? Antwoord: sneeuwballen
sneeuwballen is lijdend voorwerp
- Razend gooide de leraar een krijtje door de klas.
Wat gooide de leraar? Antwoord: een krijtje
een krijtje is lijdend voorwerp
- Ze waarschuwden hem niet op tijd.
Wie waarschuwden ze? Antwoord: hem
hem is lijdend voorwerp
Opmerking:
Controleer eerst of er een koppelwerkwoord in de zin staat.
In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat geen lijdend voorwerp.