Leestekens - Komma

Komma

In een zin gebruik je een komma om een rustpunt of een pauze aan te geven.

  • Toen ze thuis kwam, zag ze dat de kerstverlichting al brandde.


Je gebruikt een komma:

- tussen twee bijvoeglijke naamwoorden die bij een zelfstandig naamwoord horen.

  • Dat meisje heeft mooie, blauwe ogen.


- bij opsommingen in een zin.

  • Hij kocht andijvie, boerenkool, wortelen en aardappelen.

- achter een briefaanhef.

Geachte heer Van Meteren,

- als je iets toevoegt aan iets wat je net gezegd hebt.

  • Janneke, het leukste meisje uit 4hv, heeft nu ook de griep.
  • Het oude station, dat op instorten staat, wordt opgeknapt.

- voor voegwoorden als 'omdat' en 'want'.

  • We gaan vandaag naar het strand, omdat het mooi weer is.
  • We gaan niet schaatsen, want het dooit.