Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een vast voorzetsel.
Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel.
Het voorzetsel verbindt het voorzetselvoorwerp met het gezegde.
Voorbeelden
Ik twijfel aan deze methode. (twijfelen aan)
Ik ben niet tevreden met deze computer. (tevreden zijn met)
Ik luister niet graag naar hem. (luisteren naar)
Ik waarschuwde haar voor de gevolgen. (waarschuwen voor)
Ik verlang al maanden naar de skivakantie. (verlangen naar)
De vetgedrukte zinsdelen zijn voorzetselvoorwerpen.
Als het zinsdeel dat begint met het voorzetsel een plaats aangeeft, is het een bijwoordelijke bepaling.
Voorbeelden
Deze jongen staat werkelijk voor niets. [voorzetselvoorwerp]
De genodigden stonden voor een gesloten deur. [bijwoordelijke bepaling]
Ze hingen aan zijn lippen. [voorzetselvoorwerp]
De jas hangt aan de kapstok. [bijwoordelijke bepaling]
Ze heeft veel plezier in haar nieuwe baan. [voorzetselvoorwerp]
Ze werkt heel vaak in de mediatheek. [bijwoordelijke bepaling]
Ze wacht op haar vriendinnen. [voorzetselvoorwerp]