Voor een meewerkend voorwerp kun je aan of voor zetten of weglaten.
Zo vind je het meewerkend voorwerp.
Noteer persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
Stel de vraag: aan (voor) wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Het antwoord (als er een antwoord is) is het meewerkend voorwerp.
Controleer tenslotte of je aan(voor) kunt weglaten of toevoegen.
Let op: soms moet je de woordvolgorde veranderen, voor je deze proef kunt uitvoeren.
Voorbeelden
Bekijk de zin: Hij geeft Carla een kus.
Vraag: Wie geeft hij een kus? Antwoord: Carla.
'Carla' is het meewerkend voorwerp.
Bekijk de zin: Het meisje geeft de kippen voer.
Vraag: Aan wie geeft het meisje voer? Antwoord: aan de kippen.
'de kippen' is het meewerkend voorwerp.
Bekijk de zin: De regering geeft aan leraren extra geld.
Vraag: Wie geeft de regering extra geld? Antwoord: aan leraren.
'aanleraren' is het meewerkend voorwerp.
Bekijk de zin: De regering geeft het onderwijs extra geld.
Vraag: Wie geeft de regering extra geld? Antwoord: het onderwijs.
'het onderwijs' is het meewerkend voorwerp.