Taalgebruik - 2
Woordspeling
Een woordspeling gebruik je om een grappig effect te bereiken.
Bij een woordspeling worden een of meer woorden in twee betekenissen tegelijk gebruikt.
Voorbeelden:
- Mensen die gestoord willen worden, zijn het meestal al.
- Toen de cardioloog het hart van de zieke patiënt beluisterde, zei hij: 'Hier klopt iets niet’.
- Zijn drukwerk maakte de stilte niet minder drukkend.
- Als hij niets anders te eten had, leefde Godfried van bouillon.