In taaluitingen zit ritme. Ritme komt tot stand door afwisseling van meer of minder beklemtoonde lettergrepen. Als dat ritme een bepaalde regelmaat heeft, spreekt men van metrum.
Regelmaat kun je aangeven met ‘versvoeten’. Versvoeten zet je tussen staande streepjes (je noemt dit scanderen).
Beklemtoonde lettergrepen (sterk) krijgen het teken: – en de minder beklemtoonde (zwak): ∪.
Aan het eind van een versregel kan een (meestal minder beklemtoonde) lettergreep wegvallen of bijgevoegd worden. In moderne poëzie en met name in het vrije vers kom je bijna geen metrum tegen. Daarin tref je vaak wel ritme aan. Woorden en klanken krijgen dan accenten.
De meest voorkomende soorten metrum zijn:
jambe (afwisselend zwak – sterk): ∪-|∪-|∪-|∪-|∪-|
Een nieu|we len|te en | een nieuw | geluid
trochee (afwisselend sterk - zwak): - ∪|- ∪|- ∪|- ∪|- ∪|
Weggaan| is iets | anders
Dan het | huis uit | sluipen
dactylus: –∪∪|–∪∪|–∪∪
Een dactylus is een versvoet bestaande uit een beklemtoonde lettergreep gevolgd door twee onbeklemtoonde lettergrepen. Voorbeeld: Lezen en leren is eeuwige taak, die noch de knaap, noch de grijsaard verzaakt.
Van: Petrus Augustus de Génestet
anapest: ∪∪–|∪∪–|∪∪–
Een anapest is een versvoet bestaande uit twee onbeklemtoonde lettergrepen, gevolgd door een beklemtoonde lettergreep.
Een anapest is de omgekeerde van een dactylus. Voorbeeld:
Kan het zijn dat de lier, die sinds lang niet meer ruiste,
die sinds lang tot geen harten in dichtmuziek sprak,
weer opeens van verrukking en hemellust bruiste,
en in stromende galmen het stilzwijgen brak?
Uit: Vijf en Twintig Jaren, Isaac da Costa.