Je vergelijkt een object (waar het om gaat), met een beeld (datgene waarnaar de vergelijking verwijst).
Het beeld wordt ingeleid door bijvoorbeeld ‘als, zoals, net als’ of een vorm van het werkwoord ‘lijken’.
Voorbeelden:
Hij heeft handen als kolenschoppen.
(het object 'handen' wordt vergeleken met kolenschoppen: figuurlijk om aan te duiden dat hij grote handen heeft).