Beste leerlingen,
We gaan nu verder met blok 2, we gaan nu een stap verder. Tot nu toe hebben we behandeld wanneer je een 'd' en wanneer je een 'dt' moest schrijven, maar dan in de tegenwoordige tijd.
In dit blok gaan we het hebben over de werkwoorden in de verleden tijd met -de, -dde, -te en -tte.
Hier volgt de uitleg:
In de verleden tijd krijgt de persoonsvorm -de(n) of -te(n) achter de stam van het werkwoord.
ik/jij/hij/zij werkte (stam +te)
wij werkten (stam +ten)
ik/jij/hij/zij belde (stam +de)
wij belden (stam +den)
Wanneer krijg je +te en wanneer +de?
Hoe weet je nu of je +te(n) of +de(n) moet schrijven? Kijk dan naar 't kofschip. Staat de laatste letter van de werkwoordsstam in ‘t kofschip? Dan krijgt je +te(n). Zo niet, dan schrijf je +de(n).
En hoe zit het dan met -tte en -dde?
Eindigt de stam van het werkwoord op een -t? Dan komt er in de verleden tijd -te achter. Opgeteld krijg je dan -tte.
Als de stam van het werkwoord op een -d eindigt, dan krijgt het in de verleden tijd -de. Samen wordt dat -dde: