Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Alle woorden die persoonlijke voornaamwoord kunnen zijn, staan in het schema:
Onderwerpsvorm/ | Voorwerpsvorm | |
Enkelvoud | ||
Eerste persoon | ik | mij (me) |
Tweede persoon | jij (je) | jou (je) |
u | u | |
Derde persoon | hij | hem |
zij (ze) | haar | |
het | het | |
Meervoud | ||
Eerste persoon | wij (we) | ons |
Tweede persoon | jullie | jullie |
u | u | |
Derde persoon | zij (ze) | hun, hen, ze |
Uitleg:
De eerste naamval geeft het onderwerp van de zin aan.
De vierde naamval geeft het lijdendvoorwerp van de zin aan.
Ik kom morgen ook. Ik is het onderwerp, dus de eerste naamval.
Ken jij hem? Jij is hier in deze zin het onderwerp. Wat is nou het lijdendvoorwerp in deze zin? Wie/wat ken jij? Hem--> 4e naamval ihn. Kennst du ihn?
De derde naamval geeft het meewerkend voorwerp aan.
Geef jij mij de afstandbeding? Gibst du mir bitte die Fernbedienung?
Je kan het volgende zeggen: Geef jij aan mij de afstandbediening?
enkelvoud:
meervoud:
|