G 1.1 Neem de volgende zinnen over in je schrift en onderstreep de persoonsvorm.
1. De jongen koopt een cadeau voor zijn oma.
2. We gaan morgen op vakantie?
3. Sanne en Sofie hebben ruzie met elkaar.
4. De leerlingen maken netjes hun huiswerk.
5. Deze zinnen schrijven we in ons schrift.
6. De docent controleerde het huiswerk van de klas.
7. Gaan jullie al naar huis?
8. Wie heeft het huiswerk opgeschreven?
9. Kim sneed zich in haar vingers tijdens het snijden van de appel.
10. De toeristen betalen de kaartjes voor de boot.
11. Veel oude mensen rusten tussen de middag.
12. De leerlingen gingen naar de Efteling.
13. Op de Vrijmarkt kocht zij leuke boeken.
14. Met Pasen zoeken we altijd eieren.
15. Tijdens mijn vakantie heb ik toch gewerkt.
Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin.
De persoonsvorm is ook een werkwoord en hoort dus bij het gezegde.
Bijvoorbeeld:
Ik loop naar school.
Gez: loop
Wij gaan boodschappen doen.
Gez: gaan, doen
Ik heb mijn moeder een cadeau gegeven.
Gez: heb, gegeven
Kees heeft niet kunnen leren voor de toets.
Gez: heeft, kunnen, leren
Let op: het woordje te hoort ook bij het gezegde als het voor een heel werkwoord staat.
Bijvoorbeeld.
Je hoeft voor mij niks te maken.
Gez. hoeft, te maken