Vergelijkende en beschrijvende taal (3-4 personen)
Opdracht 1: Oefen in het gebruik van beschrijvende taal: zonder oordeel. Geef aan wat je ziet of hoort bij vergelijkende taal. Zie tabel 9.
A
Ga in tijdschriften en internet op zoek naar 25 verschillende afbeeldingen van mensen. Knip of print de plaatjes uit en maak er een collage van door ze op een groot vel te plakken. Benoem bij elk plaatje waarom de persoon op deze afbeelding uniek is en schrijf dat er in maximaal twee trefwoorden onder.
B
Bekijk ook de collages van de andere groepjes. Hoe uniek is elk plaatje, of anders gezegd: hoe vaak komt het zelfde plaatje voor? Geef 5 opmerkingen in vergelijkende taal en 5 opmerkingen in beschrijvende taal.
C
Kun je, puur afgaand op het uiterlijk, een reden bedenken waarom sommige mensen op de afbeeldingen niet met elkaar zouden kunnen opschieten?
Opdracht 2: Geef drie punten, aan de hand van de pedagogische handvatten, uit het boek (zie blz. 200), hoe je een kind kunt laten voelen dat hij/zij gewaardeerd wordt. Maak daarbij verschil of je van een jongen of van een meisje uitgaat.
Lees de casus in voorbeeld 7
Opdracht 3: Bedenk in tweetallen een casus waarin beschreven is hoe je kinderen leert om te gaan met verschillen en overeenkomsten. Voer hierover een klassengesprek.
|