Ook voor Darwin waren er wetenschappers die zich de vraag stelden hoe het leven zich ontwikkelde. Jean-Baptiste de Lamarck (1744- 1829) was een Franse bioloog, die vooral bekend is geworden vanwege zijn evolutietheorie. Lamarck was ervan overtuigd dat de natuur door evolutie steeds perfecter werd. Hij sprak over de ladder van de natuur: evolutie is rechtlijnig, doelgericht en opklimmend.
Een belangrijk uitgangspunt in zijn theorie is de inmiddels achterhaalde gedachte dat kenmerken die iemand tijdens zijn leven verworven had, konden worden overgeërfd.
Zo zou bijvoorbeeld de zoon van een smid door de zware lichamelijke arbeid sterker zijn dan de zoon van een edelman.
Dit verbeteringsproces vindt geleidelijk plaats. Na een aantal generaties is een orgaan zo omgevormd, dat het perfect aansluit bij de heersende omstandigheden. Organen die niet gebruikt worden verdwijnen langzamerhand.
Hiermee verklaarde Lamarck het bestaan van rudimentaire organen. Dit zijn organen die binnen een soort geen functie hebben, maar binnen verwante soorten wel. Rudimentaire organen zijn slecht ontwikkeld. Voorbeelden zijn je stuitje of de ‘achterpoten’ van een walvis.
![]() |
![]()
|