Gekoppelde genen

Het menselijk X-chromosoom. Op het chromosoom liggen
onder andere de geen voor de ziekte van Duchenne
(spierdystrofie) en bloedziekte (hemofilie A).

De ongeveer 30.000 genen die ons erfelijk materiaal vormen liggen op 23 chromosomen.
Dat betekent dat er heel veel genen op één chromosoom liggen.
Een monohybride kruising is dus een grote versimpeling.
Genen op een chromosoom zijn gekoppeld.
Die gekoppelde genen komen tijdens de meiose samen in de nieuwe gameten.
Ze blijven niet altijd bij elkaar want door het proces van ontkoppeling ontstaan nieuwe combinaties in de geslachtscellen. Daardoor ontstaat er een grote variatie aan geslachtscellen en dus aan nakomelingen.

Gekoppelde genen en crossing over (VWO)
In veel gevallen dat de koppeling kan worden verbroken. Er worden dan delen van chromosomen uitgewisseld tussen homologe chromosomen. Dit heet crossing-over. Crossing-over doet zich voor in de profase tijdens de paring van de homologe chromosomen, waarbij chiasmata ontstaan. Bij het uit elkaar gaan van de chromatiden worden chromosoomdelen gerecombineerd.
De chiasmata ontstaan door breuken in de chromatiden. Het optreden van deze breuken berust niet op toeval, maar is een essentieel onderdeel in het proces. Bij een meiose treden wel 1000 x zoveel breuken op als bij een mitose.

Meestal wordt de term recombinatie gebruikt voor de herschikking van de genetische eigenschappen van een individu, zodat het nageslacht een andere combinatie van genen heeft dan het individu zelf. Een voorbeeld:
De fruitvlieg (Drosophila melanogaster) heeft 2n = 8 chromosomen. Een geslachtscel heeft n = 4 chromosomen. Er zijn 2^4 (=16) mogelijke combinaties van de ouderchromosomen.