Gentechnologie kan op verschillende wijzen bijdragen aan een schoner milieu. De mestproductie kan bijvoorbeeld worden verminderd door veranderingen in veevoer. Opbrengsten kunnen worden verhoogd, door het veranderen van bijvoorbeeld koude of hitte resistentie kunnen grotere gebieden voor landbouw worden gebruikt.
Bacteriën kunnen geschikt gemaakt worden om allerlei vervuilende stoffen af te breken, zoals olie, plastic of metaal.
Maar er zijn ook risico’s. Genetisch gemodificeerde gewassen zouden genetische ‘vervuiling’ kunnen veroorzaken door overdracht van genen (via transgene stuifmeelkorrels, verspreid door wind en insecten) naar zogenaamde domesticatiegebieden (de plaats waar onze cultuurgewassen oorspronkelijk vandaan komen). Een ‘ontsnapte soort’ zou kunnen kruisen met verwante soort in het ecosysteem. Dit organisme zou bijvoorbeeld resistent tegen insectenvraat kunnen worden, dominant kunnen worden in een ecosysteem en daarmee het hele ecosysteem kunnen verstoren.
Om deze risico’s uit te sluiten worden transgene planten in drie stappen getest: eerst in het laboratorium, dan in de kas en dan in veldproeven.