In een cel bevinden zich nucleïnezuren. De kern bevat de grootste concentratie aan nucleïnezuren, maar ze komen ook voor in cytoplasma, mitochondriën en plastiden.
Er zijn twee typen nucleïnezuren: DNA (Desoxyribonucleïnezuur) en RNA (Ribonucleïnezuur).
Het meeste DNA bevindt zich bij eukaryoten in de kern. Het is het belangrijkste bestanddeel van de chromosomen.
Bij geslachtelijke voortplanting erft ieder organisme de helft van DNA uit de celkern van de ene ouder, en de helft van de andere. Bij alle organismen is het DNA op dezelfde wijze gebouwd. Wat verschilt is de volgorde van de nucleotiden.
DNA bevat de instructies voor de aanmaak (synthese) van eiwitten. Voor het proces van eiwitsynthese is RNA nodig. Al het RNA wordt gemaakt in de kern, maar daarna verplaatst het zich naar het cytoplasma. Daar vindt de eiwitsynthese plaats.
Sommige virussen hebben RNA in plaats van DNA als drager van de erfelijke informatie.