Het mRNA dat ontstaat na transcriptie (pre-mRNA) is nog niet klaar om vertaald te worden naar een eiwit. DNA bevat namelijk stukken die (waarschijnlijk) geen nuttige informatie bevatten. Deze stukken DNA heten introns. De stukken DNA die wel informatie bevatten voor het maken van een eiwit, heten exons.
De introns worden uit het pre-mRNA geknipt. De stukken die dus uiteindelijk het mRNA vormen, zijn dus kopieën van de exons. Deze stukken worden aan elkaar geplakt. Dit proces van knippen en plakken heet splicing en vindt plaats in de kern. Ook wordt er aan de voorkant nog een speciale guanine aangebouwd (5’cap) en aan het 3’einde een 50 tot 250 A nucleotiden (polyA).
Dit is nodig:
Door variatie in splicing van hetzelfde gen kunnen uit een pre-mRNA molecuul verschillende mRNA’s worden gemaakt. Hierdoor ontstaan dus ook verschillende eiwitten. Vroeger dacht men dat het genoom van een mens net zo veel genen bevat als er eiwitten gevormd kunnen worden. Deze theorie blijkt dus niet juist: er zijn minder genen dan eiwitten. In prokaryoten vinden al deze bewerkingen (bijna) niet plaats.