Cellen en weefsels in een wortel

Een wortel is in veel opzichten een voortzetting van een stengel onder de grond. Bijzonderheden van een wortel zijn de wortelharen, het wortelmutsje en de endodermis.

De epidermis bevat in bepaalde gebieden wortelharen. De wortelharen vergroten het opnameoppervlak van de wortel. Het wortelmutsje bestaat uit verslijmende cellen. Door het wortelmutsje glijdt de wortelpunt tijdens de groei als het ware tussen de zandkorrels door.

Wortel en stengel hebben beiden groeiweefsel aan de toppen voor de lengtegroei. In  het groeiweefsel vinden veel celdelingen plaats. Tussen de bastvaten en de houtvaten in bevindt zich ook groeiweefsel voor de diktegroei: het cambium.

Het stevigheidweefsel ligt vooral binnen in de wortel. Daardoor krijgt de plant een grote trekweerstand. Het oppervlak van een wortel is vaak enorm: een boom is boven de grond vaak even groot als onder de grond! Dit zorgt voor een goede verankering in de bodem.  

De schors is opgebouwd uit parenchymcellen.
Deze kunnen als opslagreservoir dienen, bijvoorbeeld bij een suikerbiet.
De binnenste laag van de schors, de endodermis, selecteert welke stoffen de centrale cilinder in mogen (zie "Transport van water en opgeloste stoffen"). Ze kunnen dat doordat een gedeelte van de celwanden van de endodermiscellen ondoorlaatbaar is voor water.  
Het transport kan daardoor alleen plaatsvinden via de celmembranen en het cytoplasma (en niet via de celwanden).