Sommige stoffen bestaan uit atomen van één enkele soort, bijvoorbeeld zuurstof O2. Stoffen die bestaan uit meerdere atoomsoorten noemt men samengestelde stoffen. Atomen kunnen hun elektronen met elkaar delen en dit is de basis voor de chemische binding.
Het leven op aarde gebruikt ongeveer 25 verschillende atomen (ze worden ook wel elementen genoemd).
Organismen bestaan voor 96% uit vier atomen (koolstof, zuurstof, waterstof en stikstof).
Vier andere (fosfor, zwavel, calcium en kalium) nemen een groot deel van de overige 4% voor hun rekening.
Sommige komen maar in kleine hoeveelheden in een organisme voor, maar dat betekent niet dat je ze kunt missen. Zo heb je bijvoorbeeld dagelijks 0,15 mg jodium nodig om voldoende schildklierhormoon te kunnen vormen.
Verbindingen
Elk atoom heeft zijn eigen atoomnummer.
Dit atoomnummer komt overeen met het aantal protonen in de kern. In een neutraal atoom (een atoom zonder lading) is het aantal elektronen in de schillen om de kern gelijk aan het aantal protonen. De eigenschappen van een atoom worden voor een groot deel bepaald door het aantal elektronen in de buitenste schil.
Verbindingen tussen atomen komen tot stand doordat atomen elektronen gaan delen of uitwisselen.
Bij ionbindingen worden de elektronen niet gedeeld.
Ze verlaten de elektronenschil van het ene atoom en vestigen zich in de elektronenschil van een ander atoom. Keukenzout bijvoorbeeld ontstaat uit natrium- en chlooratomen. Doordat het Na-atoom een elektron heeft afgestaan, is het nu een positief geladen ion; het Cl-ion is negatief geladen.
Bij een covalente binding delen twee atomen samen zoveel elektronen dat het totaal aantal elektronen (inclusief de gedeelde elektronen) de buitenste schil volledig vult. Een voorbeeld hiervan is de verbinding tussen twee zuurstofatomen.