Monosacchariden/Disacchariden/Polysacchariden

De eenvoudigste koolhydraten die in organismen voorkomen zijn de monosacchariden.
Het meest voorkomende monosaccharide is glucose (druivensuiker C6H12O6). Glucose is de belangrijkste brandstof voor cellen en is tevens de bouwsteen voor  grotere koolhydraten. Glucose lost goed op in water. Andere belangrijke monosacchariden zijn fructose (vruchtensuiker), galactose, ribose en desoxyribose.

Disacchariden worden gevormd door samenvoeging van twee monosaccharides. Saccharose (dat is de riet- of bietsuiker die je in de winkel koopt) komt veel in planten voor. Ook maltose vinden we vooral in planten.
Lactose (melksuiker) is een disaccharide in dierlijke melk.

Polysacchariden bestaan uit lange ketens van monosacchariden.
Zo bestaat amylose (zetmeel) uit ketens van glucosemoleculen. Amylose lost niet op in water. Het is een belangrijke reservebrandstof voor planten.
Het komt dan ook vooral voor in zaden, wortels en knollen.
Glycogeen lijkt veel op amylose. Glycogeen is vertakt, amylose niet.
Het komt als reservebrandstof bij dieren voor, vooral in de lever en in de spieren.
Ook cellulose bestaat uit glucosemoleculen. De glucose-eenheden zijn op een iets andere manier met elkaar verbonden dan in glycogeen of in amylose, waardoor lange platte ketens ontstaan. Cellulose is het hoofdbestanddeel van de celwand van de plantencel; het zorgt voor de stevigheid van de celwand.
In katoen, linnen en papier zitten veel cellulose vezels. In de huid van insecten komt chitine voor. Dat is ook een polysaccharide. Cellulose en chitine zijn tussencelstoffen

Monosacchariden (glucose)
Disacchariden (saccharose)
Polysaccharide (zetmeel)