![]() |
Haarvaten bevinden zicht tussen slagaders en aders. De bloeddruk neemt af van de slagaderlijke naar de aderlijke kant. De hogere bloeddruk aan het begin van het haarvat zorgt ervoor dat een groot deel bloedplasma uit het haarvat naar het omringende weefsel wordt geperst. Je noemt dat filtratie of ultrafiltratie.
Wat achterblijft is bloedplasma, met bloedlichaampjes en aanwezige eiwitten (o.a. albumine). Wanneer er meer water met opgeloste zouten en gassen naar de weefsels gaat stijgt de osmotische waarde van het achterblijvende plasma. Aan het einde van het haarvat is de bloeddruk lager geworden en de osmotische waarde van het achterblijvende plasma hoger dan in het begin van het haarvat. Daardoor wordt nu weefselvloeistof, met koolstofdioxide en andere celproducten ‘teruggezogen’ in het haarvat. Je noemt dat resorptie.
Een groot gedeelte (90%) van de weefselvloeistof komt terug in het haarvat. De rest wordt als lymfe afgevoerd. Veranderingen in de bloeddruk en de hoeveelheid eiwitten in het bloed hebben invloed op de resorptie van de weefselvloeistof.
Een gebrek aan eiwitten in het bloed, door bijvoorbeeld ondervoeding, heeft tot gevolg dat minder weefselvloeistof wordt geresorbeerd. Er treedt vochtophoping (oedeem) in de weefsels op.