In de jaren 60 van de vorige eeuw concludeerden Europese politici dat de Europese landbouw moest worden beschermd. Politici wilden een eigen Europees landbouwbeleid, onafhankelijk van de wereldmarkt. Landen buiten de EG betaalden voortaan invoerheffingen zodra zij hun landbouwproducten op de Europese markt brachten. Europese boeren kregen bovendien exportsubsidies.
Het verschil tussen de kostprijs en de wereldmarktprijs werd gecompenseerd door de EG. De Europese boeren gingen meer produceren en dat had ook ongunstige consequenties: de mestproductie steeg en het gebruik van bestrijdingsmiddelen ook. Het landbouwbeleid van de Europese Gemeenschap leidde tot enorme overschotten. Het mestoverschot, 'de melkplas’, ‘de boterberg’ en iets recenter ‘de wijnplas’ zijn daar voorbeelden van.
Ook kwam door de hang naar hoge productie de voedselveiligheid in gevaar. Virussen verspreiden zich sneller en dierziekten braken uit, zoals de gekkekoeienziekte en de varkenspest. In de jaren 90 stelde men voor het eerst het landbouwbeleid aan de kaak. De subsidies werden verminderd en boeren werden verplicht meer te investeren in biologische landbouw en meer controle op hun productiewijze uit te oefenen.
Ook op financieel gebied groeiden de lidstaten steeds meer naar elkaar toe. De European Currency Unit (ECU) werd in 1979 de Europese rekeneenheid. Dit was de voorloper van de euro. De munten van de verschillende Europese lidstaten werden samengenomen. Het Europees Monetair Systeem probeerde om schommelingen tussen de nationale munten en ECU te minimaliseren. Doel was om financiële transacties tussen Europese lidstaten makkelijk te maken.
Burgers uit de Europese Unie konden nu in elke lidstaat bank- en spaarrekeningen openen, hypotheken afsluiten, leningen aangaan en verzekeringen afsluiten. Het Europees Monetair Instituut (EMI) moest ervoor zorgen dat de landen met elkaar tot goede afspraken kwamen op dit gebied.
In het Verdrag van Maastricht van 1992, werd besloten tot een gemeenschappelijke munt: de euro. De Economische en Monetaire Unie (of EMU) is de groep van EU-lidstaten die de euro als betaalmiddel hebben ingevoerd. In 1998 heette dit instituut de Europese Centrale Bank (ECB). In 2002 voerden Nederland, Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje, België, Oostenrijk, Finland, Portugal, Griekenland en Slovenië de euro in.
Voor de handel in Europa viel het wisselkoersrisico weg. Veel Europese burgers klaagden omdat alles duurder werd, maar raakten wel gewend aan het nieuwe betaalmiddel.