Algemeen kiesrecht

Jaar Percentage
1850 10,8
1860 10,7
1870 11,1
1880 12,1
1900 49
1913 65
1917 100

Percentage mannelijke
volwassenen met kiesrecht.

Uitbreiding kiesrecht
Het kiesrecht was ook na de grondwetsherziening van 1848 nog erg beperkt. Er was sprake van censuskiesrecht: alleen mannen van 23 jaar en ouder die een bepaald bedrag aan belasting betaalden, hadden stemrecht. Er werd herhaaldelijk geprobeerd om via een wetsvoorstel de census omlaag te brengen.

De verkiezingsstrijd van 1894 stond geheel in het teken van uitbreiding van het kiesrecht. Links-liberalen en progressieve ARP’ers stonden daarbij tegenover conservatief-liberalen en conservatieve ARP’ers en katholieken. Pas in 1896 kwam er een nieuwe kieswet. Voorwaarden om te mogen stemmen waren het betalen van belastingen (censuskiezers), het bezit van spaargeld, loon van een bepaalde hoogte en het bezit van een eigen woning.

Vanaf 1897 werd de strijd om algemeen kiesrecht vooral gevoerd door de SDAP. Er werden massademonstraties georganiseerd om voor de zaak te pleiten. Onder het kabinet Cort van der Linden werd de strijd om het kiesrecht beëindigd. Tegelijkertijd met de gelijkberechtiging van het bijzonder onderwijs werd in 1917 het algemeen mannenkiesrecht ingevoerd.

Susanna Groeneweg, lid van
de SDAP, was in 1918 het
eerste vrouwelijke lid van de
Tweede Kamer.

Vrouwenkiesrecht
Het passief kiesrecht voor vrouwen (recht om gekozen te worden) werd in 1917 samen met het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd. Het actief vrouwenkiesrecht (recht om te stemmen) werd in Nederland twee jaar later ingevoerd in 1919.

Affiche uit 1916 voor vrouwenkiesrecht.