De politiek van de tweede helft van de 19e eeuw werd dankzij de grondwet van 1848 niet langer gedomineerd door de koning. Dankzij links-liberale figuren als Samuel van Houten en Hendrik Goeman Borgesius werd een begin gemaakt met sociale wetgeving. De betrokkenheid met de politiek werd daarbij vergroot door uitvoerige berichtgeving in kranten. Dat was mogelijk dankzij de afschaffing van het dagbladzegel, een belasting op kranten.
De oudere generatie liberalen waaronder Thorbecke hield zich intussen afzijdig van de sociale kwestie en had vertrouwen in het zelfregulerende vermogen van de maatschappij. Economische en politieke vrijheid gingen hand in hand naar de opvatting van oud-liberalen zoals de groep rondom Thorbecke werd genoemd. De staat diende volgens deze liberalen uiterst terughoudend te zijn met ingrijpen in het leven van de burgers.
De leden van de Tweede Kamer gingen zich steeds meer organiseren rondom een politiek standpunt of op basis van een godsdienst. De Anti-Revolutionaire Partij (ARP, opgericht in 1879) onder leiding van Abraham Kuyper (zie afbeelding)(1837 – 1920) was in die zin de eerste politieke partij van Nederland met een landelijke organisatie. Onder invloed van politiek netelige kwesties als de schoolstrijd en vanuit onvrede met de antikerkelijke politiek van de liberalen organiseerde de gereformeerde Kuyper zijn achterban. De politieke strategie die Kuyper volgde ging uit van het idee van de antithese, een scheiding aanbrengen tussen confessionele partijen (protestanten en katholieken) en de seculiere partijen (liberalen en socialisten).
Enkele belangrijke partijen waren de Anti-Revolutionaire Partij (ARP, 1879), de Rooms Katholieke Staat Partij (RKSP, 1926), de Sociaal Democratische Bond (SDB, 1881), de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP, 1894), de Communistische Partij Nederland (CPN, 1909), de Liberale Unie (1885), de Bond van Vrije Liberalen (1906) en de Vrijzinnige Democratische Bond (VDB, 1901).
De politiek na 1848 werd bepaald door:
partijvorming;
de tegenstelling tussen confessionelen aan de ene kant en de liberalen en socialisten aan de andere kant,
politieke en maatschappelijke problemen als de sociale kwestie, de strijd om algemeen kiesrecht en de schoolstrijd.