
De woordvolgorde is in Engelse zinnen is meestal als volgt:
| wie | doet | wat | waar | wanneer |
| I | drink | a glass of soda | at school | every day. |
| Billy | went | to his friend | next door | five minutes ago. |
De vaste regel is: plaats staat altijd vóór tijd!
Bepalingen (van tijd en plaats) staan meestal achteraan maar kunnen ook vooraan staan.
Bij vragen begin je niet met het onderwerp maar met een vragend voornaamwoord en/of een (hulp)werkwoord.
Daarna pas het onderwerp: