Stadsrechten werden in de Middeleeuwen door de feodale landsheer verleend aan stedelijke gemeenschappen. Het waren allerlei rechten en voorrechten (privileges) en die maakten het mogelijk om een van de landsheer onafhankelijke rechtspraak in te stellen. De landsheer droeg zijn positie als hoogste juridische autoriteit over aan stedelijke rechtbanken en verleende deze vrijheden om de economische ontwikkeling van een stad te stimuleren. Voor de landsheer stonden daar hogere inkomsten tegenover in de vorm van belastingen. Hoe meer er werd gehandeld en geproduceerd in en rond de steden, des te meer geld kon de landsheer verdienen aan belastingheffing.
De vrije steden werden aantrekkelijke plaatsen voor kooplieden om zich te vestigen. De welvaart die door handel ontstond maakte een onafhankelijkere positie van de steden mogelijk. Volledige bestuurlijke onafhankelijkheid werd vaak gekocht van de vaak in geldnood verkerende landsheren. De onafhankelijke positie van de steden op gebied van rechtspraak en wetgeving zou duren tot in de 19e eeuw. Vanaf die tijd werden deze zaken centraal geregeld door de overheid.