De opbloei van de oude van origine Romeinse steden, maar vooral het ontstaan van nieuwe steden na 1100 is bepalend geweest voor de geschiedenis van West-Europa. De sterk hiƫrarchisch ingerichte feodale samenleving met zelfvoorzienende agrarische gemeenschappen had zijn langste tijd gehad. Met de opkomst van de steden ontwikkelde zich een nieuwe manier van leven, gebaseerd op niet-agrarische beroepen, vrij en onafhankelijk van de landheer. De juridische regels die verbonden waren met het feodale stelsel werden vervangen door nieuwe wetgeving en rechtspraak, toegespitst op het leven in de stad. De steden maakten zich zo los van de oude feodale verhoudingen.
De landsheer of leenman verleende stadsrechten aan dorpen en nederzettingen om zelf een graantje mee te kunnen pikken van de economische activiteiten daar. De relatie van de landsheer met de opkomende steden was dubbel: hij profiteerde van de nieuwe economische centra in de vorm van belastingen, maar aan de andere kant werden steden steeds onafhankelijker en ondermijnden zij de machtspositie van de landsheer.