Het leenstelsel - 2



De leenheer: koning/keizer/vorst
De koning of vorst stond als leenheer aan de top van de hiƫrarchie in het feodale stelsel. Om zijn land goed te kunnen besturen was hij afhankelijk van een sterk leger en loyale krijgsheren. Deze krijgsheren verkregen van de koning in ruil voor trouwe dienst een stuk land in bruikleen. Een leenman, ook wel vazal genoemd, die op deze wijze grond verkreeg van de leenheer ging daarmee verplichtingen aan. Bij zijn instelling als leenman legde hij een eed van trouw af aan de koning. Hij beloofde daarmee zijn leen goed te besturen en de koning in geval van militaire conflicten als krijgsheer bij te staan.

Een leenman kon op zijn beurt stukken land belenen bij lagere leenmannen met alle daarbij horende rechten en plichten. Zo ontstond er een hiƫrarchisch stelsel van leenheren en leenmannen door onderlinge verplichtingen aan elkaar verbonden. Een nadeel voor de leenheer of koning was dat de leenmannen hun leen op den duur gingen zien als overerfbaar eigendom.

Leenman:
De leenheer gaf grond in bruikleen aan de leenman. De leenman was daarom loyaal aan zijn leenheer en stond hem bij in raad en daad. Graven en hertogen behoorden tot de hoge adel, baronnen en ridders tot de lagere adel. De leenmannen boden de leenheer bescherming en bestuurden het land dat zij hadden verkregen. Voor de leenheer was dit stelsel van grondbelening een manier om bestuur en bescherming van zijn bezit te waarborgen.

Achterleenmannen:
Een leenman was net als de vorst boven hem voor goed bestuur van zijn leen afhankelijk van capabele mensen. Een achterleenman kon op zijn beurt grond belenen aan vazallen die hij in dienst had en zo de rol van leenheer vervullen. De achterleenmannen stonden letterlijk en figuurlijk verder af van de opperste leenheer en voerden vaak een autonoom bewind op hun land.

Achter-achterleenmannen:
Een achterleenman kon op zijn beurt ook weer grond in leen geven aan een vazal. Ook bij deze relatie hoorden bepaalde wederzijdse rechten en plichten.

Horige boeren:
Horige boeren vormden in de vroege Middeleeuwen een grote verarmde klasse die het platteland bewoonde. Horigen hadden een half vrije status, wat wil zeggen dat ze in theorie persoonlijke vrijheid bezaten maar in de praktijk door allerlei verplichtingen aan hun heer en aan hun stukje grond waren gebonden. Zij waren verplicht een deel van de oogst af te staan, kosteloos te werken in de vorm van herendiensten, zo nodig in het leger te dienen van hun heer en konden het domein niet zonder toestemming van hun heer verlaten.