Het einde van de agrarisch-urbane samenleving
De groeiende druk op de grenzen van het Romeinse rijk door plunderingen en volksverhuizingen in de derde eeuw, vereiste meer belastinggeld voor de verdediging. De onveiligheid in de grensgebieden nam toe en de agrarische productie en handel nam daar sterk af. Gewapende groepen maakten het reizen praktisch onmogelijk waardoor handeldrijven over grote afstanden onmogelijk werd.
Hierdoor nam het geldverkeer af en verloor het geld aan waarde en betekenis. Regionale handel en ruilhandel werden belangrijker dan de internationale uitwisseling van goederen op basis van geldverkeer. De aristocratie trok zich terug op het platteland. De bevoorrading van de steden werd door de stijgende onveiligheid en de ontregelde distributie immers niet meer gegarandeerd; op de landgoederen was het veiliger en kon men de productie beter overzien. Steden raakten door de afname van handel ontvolkt en kregen hooguit een regionale functie als marktplaats. De geestelijkheid speelde er nog een rol van betekenis op bestuurlijk gebied. De overgang naar een zelfvoorzienende agrarische maatschappij verliep geleidelijk. Ook ten tijde van de Romeinen waren veel kenmerken van een landbouwsamenleving aanwezig. Nieuw was de ineenstorting van het internationale handelsverkeer, de onveiligheid en de opkomst van een naar binnen gerichte agrarische samenleving.