De economie van de Middeleeuwen draaide om het bezit van grond. De koning of keizer stond aan de top van de hiƫrarchie en beleende zijn grond als leenheer aan leenmannen. Deze leenmannen zwoeren bij de aanvaarding dat zij hun leen in naam van de koning of keizer goed zouden besturen. Een leenman was van adel, wat inhield dat hij een hoge functie had in het leger. Zij voerden titels als hertog, graaf of ridder maar kwamen ook voort uit de kerkelijke hiƫrarchie zoals bisschoppen. Als grootgrondbezitters beheerden zij in naam van de koning een landgoed. Op grond die werd uitgeleend aan een kloosterorde, was het klooster de centrale plek van waaruit het domein of landgoed werd bestuurd.
Het hofstelsel vormde het economische systeem binnen een landgoed of domein. Het domein kon vaak geheel in eigen behoeften voorzien en was volledig autarkisch ingesteld. Handel was in een dergelijke economie van ondergeschikt belang. Productie en consumptie speelden zich af binnen de gemeenschap, aangestuurd vanuit het centrale hof zoals een klooster, landhuis of kasteel. Om het centrale hof lagen de boerderijen. Veel zelfstandige boeren die zich in de roerige tijden van de volksverhuizingen niet konden handhaven, sloten zich vaak aan bij een heer of leenman. Als horige genoten zij weliswaar geen vrij leven maar werden zij wel beschermd door hun heer. Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de heer of leenman was de voorwaarde. Bovendien waren zij als horigen gedwongen een deel van het geproduceerde voedsel en landbouwproducten af te staan.