Het zich uitbreidende Romeinse rijk omvatte vanaf 63 voor Chr. ook het joodse koninkrijk Juda. Aanvankelijk had Judea, zoals de Romeinen het noemden, nog een eigen koning; vanaf 6 na Chr. werd het een provincie onder leiding van een Romeinse gouverneur.
In de ogen van de Romeinen hing het welzijn van hun rijk af van de steun van de goden. De Romeinen tolereerden dan ook dat volken die deel uitmaakten van het rijk eigen goden aanbaden, als ze maar ook voor het welzijn van de Romeinse staat offerden. De joden kregen vanwege de eerbiedwaardige ouderdom van hun godsdienst een ontheffing van deze plicht, die indruiste tegen hun geloof. Zij aanbaden immers maar één god. Voor dit privilege moesten de joden wel extra belasting betalen.
In 66 na Chr. kwamen de joden in opstand tegen de Romeinse overheersing. De oplopende belastingdruk kan daarbij een rol hebben gespeeld. De Romeinse aanspraak op een groot deel van het door de joden opgebrachte geld voor de tempeldienst in de tempel van Jeruzalem was de druppel die de emmer liet overlopen.