In Ionië begint het verhaal van de Griekse filosofie. Eeuwenlang hadden mensen voor het beantwoorden van levensvragen hun toevlucht genomen tot bovennatuurlijke verklaringen, waarin goden en helden een grote rol speelden.
Het waren Grieken die als eersten probeerden een antwoord te vinden door verklaringen te zoeken voor verschijnselen die ze waarnamen zonder een beroep te doen op bovennatuurlijke krachten.
Thales: 'Alles bestaat uit water' |
Herakleitos (rond 550) ging er van uit dat vuur het basisprincipe in de natuur vormt. Vuur duidt op een proces (verbranding). Voor Herakleitos was het wezenlijke kenmerk van de natuur dat alles juist aan verandering onderhevig is. Hij meende dat die verandering wel een wetmatigheid kende: de dingen gaan voortdurend over in hun tegendeel (dag-nacht, leven-dood etc.). Plato vatte Herakleitos theorie bondig samen met de beroemd geworden woorden ‘panta rei’: alles stroomt, alles is in beweging en niets blijft wat het was. |
In Elea in Zuid-Italië bedacht Parmenides rond 550 precies het tegenovergestelde van Herakleitos: alles wat aan verandering onderhevig is kan niet echt ‘zijn’. De ware werkelijkheid zou volgens hem onvergankelijk, onveranderlijk en ondeelbaar moeten zijn. Omdat alles wat wij met onze zintuigen waarnemen duidelijk niet aan deze eisen voldoet, nemen wij logischerwijs de werkelijkheid niet waar. De ware werkelijkheid kunnen we volgens Parmenides alleen leren kennen door te denken. |
Demokritos: ‘Alles bestaat uit atomen’ |