Informatie vooraf

Kijk eens naar de volgende zinnen: Jan kan niet voetballen. Hij is traag.

Het zijn korte, losse zinnen en je begrijpt precies wat ermee wordt bedoeld. Toch leest het niet fijn, juist omdat ze zo kort zijn én los van elkaar staan. Maar je voelt aan dat deze zinnen op de een of andere manier bij elkaar horen, dat er een verband tussen deze beide zinnen bestaat.  

Dat verband kun je heel gemakkelijk aangeven: maak van deze twee zinnen eens één zin, door er een woord tussen te plaatsen. Voor welk woord kies je?

   a. Stel dat je gekozen hebt voor want, dan wordt de samengestelde zin: Jan kan niet voetballen, want hij is traag.

   Want verbindt de beide korte zinnen en is hier het verbindingswoord.

   b. Stel dat je gekozen hebt voor en, dan wordt de samengestelde zin: Jan kan niet voetballen en hij is traag.

   En verbindt de beide korte zinnen en is hier het verbindingswoord.

Hierboven stond nog dat je precies begreep wat er met beide zinnen werd bedoeld! Maar door voor een ander verbindingswoord te kiezen, krijgen beide zinnen toch een andere betekenis! In zin a geef je een reden waarom Jan niet kan voetballen. In zin b som je op welke kenmerken Jan heeft. Je hebt een ander verband tussen de beide zinnen gelegd!

De verbindingswoorden laten dus zien welk verband er tussen de beide korte zinnen bestaat. Ze geven als het ware een signaal af: let op na want volgt een reden, na en volgt een opsomming. Daarom worden deze verbindingswoorden signaalwoorden genoemd.