De moederlanden waren trots op hun eigen land. Ze voelden zich superieur (beter, machtiger) ten opzichte van de koloniën.
Dit noemen we nationalisme.
De ingelijfde landen in Afrika en Azië kregen de cultuur van het moederland opgedrongen. Zoals bijvoorbeeld de architectuur, infrastructuur en de kleding.
In de Europese koloniale gebieden kwam een bestuur zoals in het moederland.
De hoogste leiding was altijd in handen van de blanken. Lagere bestuurders kwamen soms ook uit de plaatselijke bevolking.
De taal van het moederland werd verplicht. Dat verklaart waarom in veel landen in Afrika nog steeds Frans of Engels gesproken wordt.
De oorspronkelijke bewoners werden vaak gedwongen om de eigen cultuur op te geven.
Een belangrijke rol speelde de verspreiding van het christelijke geloof. Er vertrokken veel missionarissen en zendelingen naar de koloniën om het geloof te verspreiden.