Het leenstelsel - 2

Leenheer:
Karel Martel gaf als leenheer zijn belangrijkste krijgsheren een leen. Zo kon hij rekenen op de steun van zijn leenmannen. Onder Karel de Grote kregen de leenmannen naast taken in het leger ook andere taken. Karel maakte zijn leenmannen ook de belangrijkste bestuurders van zijn rijk. Zij zorgden in hun gebied voor de rechtspraak en het innen van de belastingen.

Leenman:
Een leenman kreeg zijn leen van de vorst en zwoer aan hem een eed van trouw. Hij leefde van de opbrengst van zijn domein. In een oorlog steunde hij met zijn soldaten de koning of vorst. Omdat een leenman afhankelijk was van onderaanvoerders beloonde hij hen met een deel van zijn land. De leenman werd daardoor leenheer voor de achterleenmannen.

Achterleenmannen:
Een achterleenman zwoer trouw aan zijn leenheer en leefde van de opbrengst van zijn leen. Ook hij kon weer een deel van zijn leen opnieuw belenen aan lagere edelen.

Achter-achterleenmannen:
Ook deze categorie leenmannen had bepaalde voorrechten en verplichtingen naar de leenheer die hun baas was. De oorspronkelijke leenheer stond echter erg ver van hen af.

Ridder:
Ridders waren door de heer ingehuurde beroepssoldaten te paard. Zij waren door een eed van trouw verbonden aan hun heer. In de vroege Middeleeuwen droegen zij maliƫnkolders. Dat was leren kleding versterkt met opgenaaide metalen plaatjes. Een ridder was erg duur in het onderhoud. Om zijn paard, opleiding en gevechtsuitrusting te kunnen betalen was de landbouwopbrengst van een of meerdere dorpen nodig. Ridders kwamen vaak uit eenvoudige families. Een ridder was vaak de oudste zoon van een boerengezin.

Monnik:
Ook kloosters of bisschoppen konden van de vorst een leen ontvangen. In dat geval was een klooster of de bisschop het middelpunt van een hoeve. De verplichtingen van boeren en horigen bleven hetzelfde. Boeren pachtten (huurden) grond van een klooster en betaalden belasting. Horigen waren eigendom van een klooster of bisschop.

Boer:
De meeste gewone mensen in de vroege Middeleeuwen waren boeren en horigen. Zij vormen de derde stand. Ze waren arm en hadden weinig te vertellen. Ze waren erg afhankelijk van hun heer.
Uit deze groep kwamen de gewone soldaten voor het leger van de heer.